zondag 22 september 2013

Rudolf Steiners opmerkingen over het vak vertellen



Op de vrijescholen neemt het vak ‘vertellen’, de vertelstof, een belangrijke plaats in.
In zijn pedagogische voordrachten sprak Steiner er herhaaldelijk over.
Hier volgen zijn uitspraken.
Op 21 aug. 1919
En wanneer u een kind veel vertelt waarover het zich verheugt of ook verdriet heeft, dan vormt dat vanuit de onderste mens het astrale lichaam.
Denkt u maar eens over uw eigen belevenissen na, heel precies. Ik denk dat u allemaal het volgende wel eens hebt meegemaakt. U liep over straat en bent van iets geschrokken. Dan bent u niet alleen met uw hoofd en hart
ge­schrokken, maar ook met uw ledematen. U heeft de schrik in de be­nen gehad. Daaruit zult u kunnen afleiden dat de mens zich helemaal overgeeft aan iets dat gevoelens en affecten oproept en niet alleen met hart en hoofd.
Dat is een waarheid die men in opvoeding en onderwijs vooral voor ogen moet houden. Men moet er op toezien dat de gehele mens aangesproken wordt. Denkt u daarom van dit gezichtspunt uit aan het vertellen van legenden en sprookjes. Probeert u een juist gevoel hiervoor te hebben, zodat u vanuit uw eigen stemming sprookjes kunt vertellen, dan zult u zo vertellen dat een kind in het hele lichaam iets voelt klinken van wat verteld wordt. U richt zich dan werkelijk tot het astrale lichaam van het kind. Van het astrale lichaam straalt iets omhoog naar het hoofd, iets wat het kind daar moet voelen. Men moet het gevoel hebben dat men het hele kind aanspreekt en dat pas uit de gevoelens, uit de affecten die men oproept, het begrip moet komen voor wat verteld is. Laat het daarom een ideaal zijn om, wanneer u een kind sprookjes of legenden vertelt of met hem schildert of tekent, niets te verklaren, niet begripsmatig te werken, maar de gehele mens aan te spreken. Dan gaat het kind weg en komt pas achteraf uit zichzelf tot begrip van de dingen. Probeert u dus het ik en het astrale lichaam van onder naar boven op te voeden, zodat hoofd en hart pas op de tweede plaats komen. Probeert u nooit zo te vertellen dat u het hoofd en het verstand aanspreekt, maar zo dat u in het kind een soort stille huivering (binnen bepaalde grenzen) oproept, dat u lust- of onlustgevoelens oproept die de gehele mens aangrijpen en nog naklinken wanneer het kind weer naar huis gaat. En dan komt het pas tot begrip en interesse. Probeert u te werken doordat u geheel en al verbonden bent met de kinderen. Probeert u niet kunstmatig interesse op te wekken door middel van sensaties, maar probeert u, door een innerlijke verbinding met de kinderen te leggen, de interesse uit het eigen wezen van het kind te laten ontstaan.
Dan moeten we in de eerste plaats proberen om in het eerste schooljaar veel eenvoudige gesprekjes met de kinderen te hebben in de klas. We lezen zo min mogelijk voor, maar bereiden ons zo goed voor, dat we alles wat we willen overdragen kunnen vertellen. Dan proberen we de kinderen te laten navertellen wat wij verteld hebben, wat zij gehoord hebben. We gebruiken echter geen leesstof die de fantasie niet stimuleert, maar zo mogelijk leesstof die de fantasie juist sterk stimuleert, vooral sprookjes. Zo veel mogelijk sprookjes. En als we dit vertellen en navertellen lang geoefend hebben, dan proberen we de kinderen ertoe te brengen om kort iets te vertellen van wat ze zelf hebben beleefd. We laten het kind ons bijvoorbeeld iets vertellen waar het zelf graag over vertelt. Bij al dit vertellen, navertellen en vertellen van belevenissen gaan we zonder pietluttig te zijn over van het dialect naar het algemeen beschaafd Nederlands. We doen dat door eenvoudigweg de fouten die het kind maakt— eerst maakt het bijna alleen maar fouten, laten minder – te corrigeren. Door de kinde­ren te laten vertellen en navertellen, maken we de overgang van het spreken in dialect naar het algemeen beschaafd Nederlands. Dat kunnen we zo doen en toch zullen de leerlingen aan het eind van het eerste schooljaar het niveau bereikt hebben dat tegenwoordig vereist is.
‘Het is mij altijd een gruwel geweest als een leraar voor een klas staat, het boek in de hand heeft en uit het boek onderwijs geeft of als hij een schrift heeft, waarin hij genoteerd heeft wat hij vragen wil, en steeds hierin kijken moet. Zeker, het kind denkt niet meteen daaraan met zijn gewone bewustzijn; maar de kinderen zijn pienter in hun onderbewustzijn en men ziet, als men er oog voor heeft, dat zij in zichzelf zeggen: ‘Die weet het helemaal niet wat ik leren moet. Waarom moet ik dat leren, wat hij niet weet?’ Dat is altijd het oordeel in het onderbewustzijn bij kinderen, die uit een boek of schrift door een leraar worden onderwezen.
Men moet op zulke niet meetbare factoren, op zulke details in het onderwijs bijzonder veel acht slaan. Want zodra het onderbewustzijn van het kind merkt, de onderwijzer weet het zelf niet, hij moet eerst in zijn schrift kijken, dan vindt het kind het onnodig om het zelf te leren.
(ook op) 21 aug. 1919
(Na aanwijzingen voor het periodenonderwijs zegt Steiner:)
Na dit eigenlijke onderwijs laten we volgen wat ons bijvoorbeeld in de vorm van vertellen te doen staat. In het eerste schooljaar zullen we voornamelijk sprookjes vertellen. In het tweede schooljaar proberen in verhalende vorm over het leven van de dieren te vertellen. We zullen overgaan van de fabel naar de waarheid, naar hoe de relatie is van de dieren onderling.
‘Nu zou het in het ideale onderwijs zo zijn dat een kind dagelijks beslist niet meer dan anderhalf uur besteedt aan de geconcentreerde lessen, waarvoor de inspanning van het hoofd vereist is. Dan kunnen we nog een vertellen.’
Even later:
‘Nu zult u zich met allerlei dingen moeten bezighouden. Geleidelijk aan zullen we tot een indeling van het werk komen, doordat we er met elkaar over spreken. Maar ik denk dat het goed is wanneer u zich bezighoudt met de vraag wat u in het verteluur, met de kinderen moet doen. De eigenlijke lessen zullen wel voortvloeien uit onze algemene pedagogische gezichtspunten. Maar voor de verteluren moet u onderwerpen hebben die de hele schooltijd door, van het zevende tot het veertiende jaar, aan de kinderen in vrije vorm verteld kunnen worden.’
Daarvoor is nodig dat u in de eerste schooljaren zoals gezegd een zekere schat aan sprookjes ter beschikking heeft. Voor de tijd daarna zou u zich op het vertellen van dierenverhalen in samenhang met fabels moeten voorbereiden. Dan bijbelse geschiedenis als onderdeel van de algemene geschiedenis en los van het andere godsdienstonderwijs. Dan scènes uit de oude geschiedenis, scènes uit de geschiedenis van de middeleeuwen en uit de nieuwere geschiedenis. Vervolgens moet u zich erop voorbereiden om verhalen over de volkeren te vertellen, over hun karakter, wat vooral samenhangt met de natuurlijke omstandigheden waarin zij leven. Dan de onderlinge betrekkingen tussen de volkeren, tussen Indiërs, Chinezen, Amerikanen, wat hun karakteristieken zijn en dergelijke, dat wil zeggen volkenkunde. Dat is een heel bijzondere noodzaak met het oog op de huidige tijd.
Tijdens het spreken schreef Rudolf Steiner het volgende overzicht op het bord:
1     sprookjes
2     dierenverhalen in samenhang met de fabel
3     bijbelse geschiedenis als deel van de algemene geschiedenis (Oude Testament)
4     scènes uit de oude geschiedenis
5     scènes uit de middeleeuwse geschiedenis
6     scènes uit de nieuwere geschiedenis
7     verhalen over volkeren
8     volkenkunde

Geen opmerkingen:

Een reactie posten